De oudst bekende vorm van wat wij 'schaatsen' noemen is het glijden op dierenbotten, doorgaans aangeduid als 'glissers' of 'glissen'. De 'berijders' moesten zich met prikstokken afzetten om vooruit te komen. Wanneer deze glijbenen vervangen werden door plankjes met een metalen zool weten we niet. Waarschijnlijk in de 11e of 12e eeuw. Wat we dankzij de vele schilderijen die bewaard zijn gebleven wel weten, is dat het schaatsen in de 'Gouden (17e) Eeuw' ongelooflijk populair was. De vele ijstaferelen laten zien dat de schaats tegen die tijd was voorzien van fraaie krullen. Deze krulschaatsen spreken nog steeds tot de verbeelding en vormen voor menig verzamelaar het hart van de verzameling. Onder 'krulschaatsen' verstaan we alle schaatsen waarvan het schaatsijzer 'half' met hout bekleed is. Half duidt erop dat het voor de schoenpunt uitstekende deel van de schaats 'kaal' is. Dat kale stuk kan verscheidene vormen hebben: grote of kleinere krul, maar ook alleen maar een punt of iets tussen een punt en een krul in, wat we dan 'lepel' noemen. Tegen het eind van de 19e eeuw maakten de ambachtelijk uit smeedijzer en -staal gesmede driedimensionale krullen plaats voor industrieel uit staalplaat gestampte platte krullen. Enerzijds uit veiligheidsoverwegingen om in elkaar haken te voorkomen; anderzijds om goedkoper geproduceerd te kunen worden. De beide eerste secretarissen van de in 1882 opgerichte Nederlandsche Schaatsenrijdersbond waren belangrijk promotors van dit nieuwe model. Het werd in Nederland dan ook al snel Model Wichers de Salis genoemd, afgeleid van hun beider namen: Mr. J. van Buttingha Wichers en G. baron de Salis. Rond 1910 was de krulschaats geheel uit het beeld verdwenen.