In landen die niet, zoals Nederland, over meren, kanalen en vaarten beschikken, werd in de 18e en 19e eeuw gezocht naar mogelijkheden om van ijspret te genieten in overdekte ruimten. Zo ontstonden kleinere en grotere zalen waarin kunstmatige ijsvloeren werden aangelegd. Sommige van die gelegenheden groeiden in 'La Belle Epoque', de periode van grote welvaart voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, uit tot ware ijspaleizen. Hier werd vanzelfsprekend ook schaatsles gegeven en werden dus ook schaatsclubjes gevormd. Omdat het ijsoppervlak beperkt was, kwam de nadruk te liggen op het rijden van figuren op enkele vierkante meters. Het clubschaatsen is dan ook de baarmoeder van het kunstrijden geweest. En toen er aan het eind van de 19e eeuw belangstelling voor sporten ontstond, ook van ijshockey.
Omdat de ruimte in de hallen beperkt was en de schaatsers dicht bij elkaar bewogen waren schaatsen met krullen bronnen van valpartijen en daarmee samenhangende breuken. Daarom werden de krullen eerst kleiner en zelfs gesloten, maar allengs helemaal weggelaten. Zo ontstonden de typische clubschaatsen: compact en robuust. Aanvankelijk ging het om in houten platforms gemonteerde korte schaatsijzers, die onder schoenen of laarzen werden gebonden door middel van leren riemen. Toen de industriële revolutie het mogelijk maakte om metaal door middel van zware persen vorm te geven begonnen de metaalwarenfabrieken zich halverwege de 19e eeuw in te spannen om schaatsen te maken die met behulp van klemsystemen konden worden vastgemaakt. Clubschaatsen werden in Nederland nooit gemaakt. Wel in Engeland, Duitsland, de Verenigde Staten en Canada.