Salchow, Ulrich (1887-1949) – Zweedse schaatsenrijder, die grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het kunstrijden. Hij verdedigde tien keer de wereldtitel (1901-1911), negen keer de Europese titel (1893-1913) en won in 1908 in Londen de eerste Olympische titel voor heren. Hij nam pas in 1920 op 42-jarige leeftijd afscheid van het kunstrijden. Hij is de uitvinder van de salchow, een sprong bij het kunstrijden die nog steeds als een van de moeilijkste geldt. De sprong werd overigens voor de eerste keer niet door Salchow zelf uitgevoerd maar door zijn pupil Gillis Grafström. Salchow was van 1925-1937 (de derde) voorzitter van de ISU.
Salchow - De salchow is een sprong bij het kunstrijden waarbij op het linkerbeen achterwaarts-binnenwaarts rijdend wordt opgesprongen, een of meer verticale omwentelingen gemaakt en vervolgens op het rechter been achterwaarts-buitenwaarts rijdend geland. Deze sprong geldt als een van de moeilijkste.
Salis, G.D. baron de (†1890) - Bij de oprichting van de Nederlandsche Schaatsenrijdersbond in 1882 werd Geert baron De Salis als 2e secretaris de rechterhand van Mr. J. van Buttingha Wichers die 1e secretaris werd. Hij werd als centrale figuur door zowel bestuurders als rijders alom gewaardeerd. Samen met Van Buttingha Wichers stond hij aan de wieg van verscheidene innovatieve ontwikkelingen met betrekking tot het ontwerp van schaatsen.
Schaats - Zoals bij veel woorden is ook de oorsprong van het woord schaats onduidelijk. Alle bronnen wijzen echter naar het Germaanse woord schake, dat bot of stelt betekende in de zin van dikke zool. Dit woord evolueerde in de Middeleeuwen in het Nederlands via schaic tot schaetse, in het Frans via escace tot échasse en later in het Engels via scatch tot skate. In oude geschriften worden schaatsen ook wel aangeduid als schoverling, scheuvel, schrenkelschoen, schaverdyne, schuiverdyne, scoloetsen of scricschoen. In Friesland werden en worden schaatsen redens genoemd.
Schaatsen - Traditionele schaatsen bestaan uit drie onderdelen: een schaatsijzer, een houten voetstapel en een schroef. De voetstapel is aan de onderzijde voorzien van een verticale gleuf, waarin het schaatsijzer wordt vastgezet. De groef ondersteunt de rechtheid van het ijzer en moet dus nauwkeurig passend zijn. Hout en ijzer worden bijeen gehouden met een schroef aan de achterzijde van het ijzer. Aan de voorzijde word het ijzer vastgeklemd door middel van een kramhaak die aan het ijzer is aangesmeed.
Deze constructie had als voordeel dat eventuele speling in de lengterichting kon worden opgeheven door de haak meer of minder dicht te slaan. In het hout werden horizontale sleuven aangebracht om teen- en hakleertjes door te voeren. Verder werden in de voetstapel een paar spijkertjes geslagen die vlak boven het hout werden afgeknepen. Hierdoor ontstonden scherpe puntjes die het contact tussen schoen en schaats beter moesten maken.
Schaatsclub - Voor het organiseren van toernooien was het bestaan van schaatsclubs een onontbeerlijke factor. Het ontstaan van dit soort clubs laat ook zien dat de sport serieus begon te worden. De oudste ijsclub is ongetwijfeld die van Edinburgh, die in 1742 werd opgericht. Uit het volgende lijstje blijkt dat men in Edinburgh zijn tijd wel heel ver vooruit was:
Schaatsenband - Het lint dat voor het onderbinden werd gebruikt bestond uit een combinatie van wol en linnen (zogeheten vijfkeper) en heeft in Nederland altijd een overwegende oranje kleur gehad. Een voor de hand liggende verklaring daarvoor is dat het schaatsenband in tijden van bezetting werd gebruikt om de band met het huis van Oranje-Nassau op sluikse wijze tot uiting te brengen. Of dit inderdaad zo is, is echter nimmer aangetoond.
Schaatsenmaker – Anders dan algemeen wordt aangenomen,
was het maken van schaatsen vroeger het werk van een timmerman. Toen de broers
Casper en Jan Luyken in 1694 hun '100 Verbeeldingen van Ambachten' publiceerden, gaven zij de schaatsenmaker
dan ook weer als houtbewerker. In de Gouden Eeuw waren de schaatsenmakers niet
voor niets lid van hetzelfde gilde als de klompen- en leestenmakers. De schaatsenmaker
liet zich de schaatsijzers toeleveren door een smid. Pas in de loop van de 19e
eeuw, als de aanvankelijk smeedijzeren schaatsijzers worden verbeterd door het
aanwellen van het hardere staal, kantelt dit beeld. Waarschijnlijk mede doordat
er door de toenemende aandacht voor het hardrijden steeds meer nadruk kwam te
liggen op de kwaliteit van de ijzers.
Het maken van schaatsen was ‘stopwerk’. Het werd gedaan in de tijd dat er niets
anders te doen was, het hele jaar door. Gewone schaatsen werden in voorraad
gemaakt en speciale op bestelling. Aanvankelijk was de afnemerskring niet groter
dan het eigen dorp en de nabije omgeving.
Als in de 19e eeuw in Friesland het hardrijden aan populariteit wint, verandert
het beeld. Goede rijders pochen over hun schaatsen en de concurrentie begint
aandacht te krijgen voor producten van buiten het eigen dorp. Sommige schaatsenmakers
bouwen een reputatie op en de productie neemt grootse vormen aan.
Zo ontstaan in de tweede helft van de 19e eeuw de kleinschalige Friese schaatsenfabriekjes
van bijvoorbeeld Hoekstra te Warga, Ruiter te Akkrum en Nooitgedagt te IJlst.
Hoewel er ook in Holland en Utrecht befaamde schaatsenmakers waren, zoals Van
Lit te Bergambacht, Schakel in de Krimpener- en Lopikerwaard, Spoormaker te
Ouderkerk a/d IJssel en De Rooij te Waddinxveen, is er niet een van uitgegroeid
tot iets wat als fabrieksmatige productie kan worden aangeduid.
Schaatsenhout – Tot circa 1910 werd voor de voetstapels voornamelijk vruchtbomenhout gebruikt. Dit is hard hout met een fijne structuur, waardoor het goed te bewerken is en lang meegaat. Na de Eerste Wereldoorlog werd overgestapt op beukenhout, veelal van Tsjechische oorsprong. Schaatsen van voor 1910 zijn daarom meestal donker van kleur; die van daarna zijn gelig.
Schaatsschuif - Voor velen is het voorspellen van de eindtijden per rit een sport op zich. De HEMA speelde daar in het eind van de jaren-60, toen 'Ard en Keessie' furore maakten, opin door de klanten een schaatsschuif cadeau te doen. Met de schuif kon bij elke tussenafstand aan de hand van de tussentijd en de gemiddelde rondetijd de te verwachten finishtijd worden vastgesteld.
Schaatsstok – Een houten stok van verschillende lengte, waaraan men achter of naast elkaar kan schaatsen. Door gebruik te maken van een schaatsstok kunnen sterke rijders zwakkere rijders enige steun bieden, met name bij het tegen de wind in schaatsen. Het aan de stok schaatsen werd opleggen genoemd.
Schaatsijzer – Het schaatsijzer, door kenners schenkel of mes genoemd, is het belangrijkste onderdeel van de schaats. De kwaliteit van het gebruikte metaal is cruciaal en moet aan hoge eisen voldoen. Smeedijzer als grondstof voor de schenkels heeft als nadeel dat het veel koolstof bevat, waardoor het snel roest en zijn scherpte verliest. Het heeft echter als voordeel dat het elastisch is, waardoor het schokken kan opvangen. Staal is harder, blijft daardoor langer scherp en het schaatsijzer kan dunner worden gemaakt. Harder betekent echter ook brosser en dus kwetsbaarder. Om gebruik te kunnen maken van het beste van deze twee werelden, ontstond daarom aan het eind van de 19e eeuw de gewoonte om een strip ijzer en een strip staal aan elkaar te wellen. Dat was geen eenvoudige bezigheid en de meeste smeden lieten zich dit nieuwe materiaal dan ook kant en klaar aanleveren door de Duitse staalindustrie. Het metaal moet worden bewerkt tot een kaarsrecht schaatsijzer, waarna het wordt gehard en gepolijst om roest zo weinig mogelijk kans te geven. Daarna wordt het geslepen. Al met al is dit een arbeidsintensief karwei en in de tegenwoordige tijd dus kostbaar. Het is niet voor niets dat de kleinschalige Nederlandse schaatsenfabrieken in de tweede helft van de 20e eeuw op een enkele na het loodje hebben gelegd.
Schäfer, Karl (1909-1976) - De Oostenrijker Karl Schäfer kan misschien wel de grootste kunstrijder aller tijden worden genoemd. Hij won in de periode 1929-1936 zeven wereld-, acht Europese en twee Olympische kampioenschappen. Vooral zijn vrije küren oogstten alom bewondering vanwege zijn vermogen om zelfs tijdens de kampioensritten vrijelijk te improviseren en toch alles te laten kloppen.
Schenk, Ard (1944) - De helft van de tandem Ard en Keessie die in de periode 1964-1971 het Nederlandse hardrijden nieuwe impulsen gaf. Ard Schenk kwam achtmaal uit tijdens de wereldkampioenschappen en zevenmaal tijdens de Europese kampioenschappen. Hij werd tweemaal Europees kampioen: 1966 en 1970; en eveneens tweemaal wereldkampioen: 1970 en 1971. Hij deed mee aan de Olympische spelen van 1964 en 1968, waar hij zilver veroverde op de 1500 meter. Ard Schenk heeft op alle afstanden, met uitzondering van de 500 meter, wereldrecords bezeten.
Schoonrijden – Typisch Nederlandse wijze van schaatsen, waarbij op de buitenkant van het schaatsijzer bogen worden gereden met een gelijkmatige, rustige beweging. Hierbij moet men schaatsen zoals men wandelt: doelbewust, met flinke stappen, maar zonder vertoon van kracht. Elke beweging moet beheerst, maar soepel ogen. Er wordt zowel door dames en heren individueel gereden als in paren. Paren rijden hand in hand met voor de borst gekruiste armen of opgelegd, dat wil zeggen aan de stok. Schoonrijden wordt in de volksmond zwieren genoemd en de korte, rond en hol geslepen schaatsen die men erbij gebruikt, worden overeenkomstig zwierschaatsen of zwierbollen genoemd. Als er niet volgens de regels wordt schoongereden, wordt de beweging afkeurend wel ‘blokzeilen’ genoemd.
Schrittschuh – Een door de Duitse dichter/filosoof Klopstock geïntroduceerd woord. Zijn tijdgenoot Goethe hield het echter bij Schlittschuh. Beiden voerden lange tijd een polemiek over de vraag of de schaatsbeweging zijn oorsprong vond bij het lopen (schritten) dan wel bij het glijden (schlitten).
Short track - Een vorm van hardrijden op ovale banen met een lengte van slechts 111,12 meter. Gewoonlijk vindt een massastart plaats en gaat het om afvalraces, waarbij via series een plaats moet worden bemachtigd voor de finale. Deze tak van sport is voor zowel dames als heren Olympisch met een langste afstand van 1500 respectievelijk 3000 meter. Er wordt met zeer hoge snelheden gereden en vaak is een handje op het ijs nodig om op de been te blijven.
Syers-Cave, Madge (1881-1917) - Engelse kunstrijdster. Tot het begin van de 20e eeuw was het kunstrijden voornamelijk een mannenaangelegenheid. Het deelnemen aan sport in wedstrijdverband werd voor vrouwen niet betamelijk gevonden. Sterker, de door de in 1892 opgerichte ISU ontwikkelde reglementen hadden de bedoeling vrouwen niet tot de wedstrijden toe te laten. Madge Syers nam daar, gesteund door de Britse NSA geen genoegen mee en vond een maas in het reglement waardoor zij zich voor de wereldkampioenschappen van 1902 kon laten inschrijven. Tot schrik van velen werd zij tweede, achter de Noor Ulrich Salchow. Deze was van mening dat niet hij maar zij de overwinning verdiende en schonk haar demonstratief de door hem gewonnen trofee. Maar langzaam maar zeker veranderde het beeld en in 1906 kregen de dames hun eigen toernooi, zij het op een ander tijdstip en in een andere plaats dan de mannen. Madge Syers werd de eerste officiële wereldkampioene solorijden voor dames, welke titel ze in 1907 prolongeerde. In 1908 werd ze bovendien de eerste Olympische kampioene. Zij trouwde in 1899 met haar trainer, Edgar Syers. Samen vormden ze een geducht paar op de ijsvloer: ze wonnen in 1908 Olympisch brons.
Sleutelschaatsen – Geheel metalen schaatsen die voorzien zijn van schroefmechanismen om de schaatsen zonder banden of linten onder de schoenen te klemmen. Het mechanisme werd bediend met een slingersleuteltje. Ze werden ook wel onderschroevers genoemd. Deze schaatsen hadden als nadeel dat ze op de duur de schoenzolen ruïneerden.
Sokken - Over de noodzaak om de schaatsen al dan niet onwrikbaar onder de voet te binden was men het vroeger bepaald niet eens. Met name over de Friezen bestaan veel verhalen die er op neer komen dat de klompen werden uitgeschopt om vervolgens op sokken het ijs op te gaan. Mogelijk werden niet de 'sokken' zelf bedoeld, maar de dunne leren 'schoentjes' die wel in de klompen werden gedragen ter bescherming van de sokken.
Spek en bonen - Tegenwoordig telt iemand die voor spek en bonen meedoet niet echt mee. Dat was vroeger ook zo, maar de uitdrukking had een veel serieuzere achtergrond. De schaatstoernooitjes van weleer werden vaak begeleid door een nevenprogramma ter vermaak van de kijkers. Daartoe werden de minder goede schaatsers uitgenodigd tegen elkaar te rijden met als letterlijke inzet spek en bonen. Deelnemers waren veelal fysiek en financieel minder bedeelden, die op deze wijze in de barre winterse perioden in hun onderhoud hoopten te voorzien. Een vorm van armenzorg dus, maar onder het motto niets voor niets.
Spin - Engels voor pirouette.
Stalen noren - Zie noren.
Stelling - Het kan niet anders of ook in de wetenschappelijke wereld wordt aandacht aan het schaatsen besteed, bijvoorbeeld in de vorm van de elfde stelling bij een proefschrift. De volgende stelling willen wij u niet onthouden. "Schaatsen is de enige bezigheid waarbij men met de handen op de rug tot grote prestaties kan komen." (Y.E. Bruggeman, Wageningen)
Standaardbaan – Voor het hardrijden wordt gebruik gemaakt van een gesloten ovale standaardbaan van maximaal 400 en minimaal 333,33 meter. De straal van de binnenbochten moet liggen tussen 25 en 26 meter. Elke strook moet een breedte hebben van 5 meter.
Stempels - Smeden brachten vaak een meesterteken of ander kenmerk op de door hen gemaakte schaatsen aan. Zij deden dit door middel van een slagstempel. De foto laat zien dat daar vaak een hamerkop voor werd gebruikt.
Sterke verhalen - Met name over Friese schaatsenrijders doen veel sterke verhalen de ronde. Het bekendste verhaal stond in de Schiedamsche Courant van 14 februari 1805. Het gaat over een zekere Pieter Koopmans, burgemeester van Bolsward die, terwijl hij al schaatsend het paard van een een arrenslede mende, een paar maal in volle draf van links naar rechts over de slee sprong. In de winter van 1763/64 zou dezelfde man op één dag van Leeuwarden naar Den Haag zijn gereden (en volgens een nog sterker verhaal ook weer terug). Een ander verhaal gaat over ene Adam Hardrijder (sic!), die al rijdende over een in het ijs opengehouden vaargeul van zes meter zou hebben gesprongen. En natuurlijk is er ook een verhaal over iemand die met de duivel heeft gereden. Een zekere Fokke zou bij het hardrijden nog nooit van iemand hebben verloren. Toen hij op een maanbeschenen avond nog een baantje trok, dacht hij dat zijn schaduw een concurrent toebehoorde en hij zette er dus de sokken in. Pas toen hij onder een brug doorreed was hij zijn schaduw even kwijt, maar na de brug was hij er weer. Fokke meende dat zijn concurrent zo hard reed dat hij al schaatsend over de brug was gesprongen. Dit achtte hij onmogelijk en hij was er dan ook van overtuigd dat hij met de duivel zelf had gewedijverd.
Stheemann – De heer Stheemann was de ontwerper van de houten noren. Aanvankelijk werden ze dan ook Stheemann-schaatsen genoemd.
Synchroonschaatsen - De jongste loot aan de stam van het kunstrijden heet synchroonschaatsen. Sinds 2000 worden er wereldkampioenschappen in gehouden. De discipline is al bijna 100 jaar oud, maar werd in de beginjaren aangeduid als groepsschaatsen. Pas in het laatste kwart van de 20e eeuw kwam het tot volwassenheid. Een synchroonschaatsteam bestaat uit 16-20 schaatsers, die tijdens een wedstrijd een korte en een lange kür rijden. Deze küren bestaan uit een aantal verplichte en vrije figuren die vloeiend en harmonisch met een zekere vlotheid op het ritme van een passend muziekje moeten worden uitgevoerd. Het synchroonschaatsen heeft een sterk showelement waardoor het een genot kan zijn om er naar te kijken.